Column 14 februari 2018


Redactie AD

Straks komen ze, drie of vier kinderen van basisschool “De Witte Olifant”” uit de Uilenburgerstraat. Ze gaan mij bevragen over mijn kinderleven in de oorlog. Ik moet nog even stroopwafels halen, en appelsap, consumpties die ik afmeet aan de smaak van mijn kleinkinderen.
Hier, in deze in de oorlog getourmenteerde buurt, de Plantagebuurt, de Jodenbuurt, de buurt rond Artis heeft zich zo veel afgespeeld. Veel is er al gedocumenteerd, op foto,s, film, in boeken en uitgebreide verhalen van mensen die het allemaal zelf hebben beleefd. Het is de generatie die uitsterft, straks is er niemand meer die het nog kan navertellen. Een paar weken geleden werd ik bij het boodschappen doen in de Jodenbreestraat, aangesproken door een jonge man, die mij vroeg of ik wilde meewerken aan dit project, waarbij kinderen van groep acht (wij spraken vroeger van “de zesde klas”), hun eigen vragen mochten stellen aan oude mensen, waarvan je kon verwachten dat ze de oorlog hadden meegemaakt.
Ik dacht aan mijn eigen vijf kinderen, die door mij hun leven lang mijn verhalen hebben aangehoord. Maar heel vaak voelde ik me tekortschieten. Hoe bang ik was tijdens het finale bombardement van Rotterdam op 14 Mei 1940, waarin ik als zevenjarige samen met mijn moeder en vijfjarig broertje beschutting zocht voor de gierend neerkomende bommen en het geblaf van het afweergeschut te midden van de boven en benedenburen op de trap van oma,s huis in de Rotterdamse Taborstraat. Hoe dit verwarde gezelschap uiteindelijk werd bevrijd door een soldaat met een helm op, die mijn vijfjarig broertje op de arm nam en mij aan een hand met zich meetrok, mijn moeder met de koffer met waardevolle spullen achter zich aan. We struikelden over het puin, ik zag in het tot ruïne gebombardeerde huis aan de overkant een kermende man aan een balk, maar wij moesten verder. Op de hoek van de straat stond een vrachtwagen. De soldaat tilde eerst mijn kleine broer in de wagen, daarna help hij mij en mijn moeder. Ze draaide zich om, de koffer was gestolen. Te midden van het voortdurend tumult van het bombardement zag ik hoe mensen bij een bakker dozen flikken uit de etalage met kapotte ruiten meenamen. En één gedachte staat mij nog steeds helder voor de geest: “Ze moeten vluchten! Straks krijgen ze een bom op hun kop!”
We werden de stad uitgereden. Bij een boerderij vonden we onderdak. ,s Avonds stond ik, net boven de vensterbank uit en zag de vuurrode horizon. De zon ging bloedrood onder in brandend Rotterdam.
De capitulatie werd getekend. Ik stond met mij moeder en broertje op de Kruiskade te kijken naar de Duitse legerwagens die de stad in reden. “Toen zei mijn moeder zachtjes tegen zichzelf: “Dit is pas het begin.”
Hoe krijg ik het de kinderen van groep acht straks uitgelegd?