Open brief aan de VOB


29 DECEMBER 2016

Op haar website schrijft de VOB bij monde van Francien van Bohemen, PR-medewerker, een open brief aan Marjan Berk. Marjan Berk schreef in haar column in het AD van 21 december 2016 over de aanzienlijke daling van het leenrecht. Leenrecht is geld dat boekenschrijvers jaarlijks, in december, ontvangen voor de uitlening van hun boeken door bibliotheken. Bibliotheken zijn op hun beurt lid van de VOB (de “Vereniging van Openbare Bibliotheken”).

De afgelopen paar jaar hebben schrijvers, verenigd in de Auteursbond (vh. VvL), zorgen geuit over de daling van hun inkomen. De meest in het oog springende oorzaak daarvan was een enorme keldering van het leenrecht. Voor ieder boek dat wordt uitgeleend, ontvangt de schrijver van dat boek zo’n 12 cent. Het feit dat boeken minder verkocht worden omdat ze worden uitgeleend, rechtvaardigt die vergoeding. Het recht op de leenvergoeding is opgenomen in de Auteurswet. Die wet bevat, zoals Van Bohemen aanhaalt, een vrijstelling van betaling van leenrecht voor bibliotheken in onderwijsinstellingen. Dit wordt vaak de ‘onderwijsvrijstelling’ genoemd. Onderzoek naar de wetsgeschiedenis wijst echter uit dat die vrijstelling ten eerste niet betekent dat er geen vergoeding verschuldigd is, maar dat die vergoeding in bepaalde gevallen door OCW zou moeten worden voldaan. Ten tweede wijst het onderzoek uit dat de vrijstelling eng bedoeld was: uitsluitend voor wetenschappelijk werk in bijv. universiteitsbibliotheken.

Dit ligt dus heel anders dan hoe de VOB deze vrijstelling nu uitlegt. Want wat, beste VOB, is de logica achter de stellingname dat geen leenrecht hoeft te worden betaald voor een boek dat uitgeleend wordt vanuit een schoolgebouw, zoals bij ‘de Bibliotheek op school’? Het gaat toch om hetzelfde boek? En om hetzelfde kind dat eerder dat boek uit de Openbare Bibliotheek haalde? Waarom heeft de schrijver in het eerst geval geen recht op leenvergoeding en in het tweede geval wel? Als de VOB dit vreemde verschijnsel zou erkennen, dan zouden we een stap vooruit komen. Want nu blijft de uitspraak dat de bibliotheek graag leenrecht betaalt buitengewoon krachteloos.

Het belang van de auteur om te kunnen verdienen aan zijn werk, dient tegelijk het algemene belang: lezers, jong en oud, die voor weinig geld toegang krijgen tot een goed gevulde bibliotheek met een brede collectie. Precies eigenlijk zoals Van Bohemen in een van haar laatste zinnen stelt: “Bibliotheken betalen de leenrechtvergoedingen graag omdat bibliotheken belang hebben bij een florerende boekenmarkt waar schrijvers, illustratoren, redacteuren en uitgevers een fatsoenlijke boterham kunnen verdienen.” Maar daar zit het hem dus juist: die fatsoenlijke boterham is de laatste jaren voor de schrijver vrijwel onhaalbaar geworden. Derhalve voerden de schrijvers gesprekken, zeker ook met de VOB. Maar de VOB zag het probleem niet en ondernam geen stappen.

Het ministerie daarentegen onderkende eerder dit jaar dat er een probleem was en kondigde een onafhankelijk onderzoek aan. Over dit onderzoek, nog niet afgerond, schrijft Van Bohemen: “De 20 miljoen uitleningen die de Stichting Leenrecht heeft becijferd kunnen door de onderzoekers niet hard worden gemaakt.” Hoe zit dit?
Stichting Leenrecht, de stichting die het leenrecht incasseert bij bibliotheken, constateerde een verschil in het aantal uitleningen dat de bibliotheken bij de stichting opgaf en het aantal dat bij het CBS werd opgegeven. Het ging om een verschil van maar liefst 5 miljoen uitleningen. Het onderzoeksbureau Ecorys, dat kwantitatief onderzoek moet verrichten, heeft hiervoor geen verklaring gegeven in de voorlopige rapportage. Waarom niet? Omdat Ecorys stelt dat dit niet te onderzoeken is. En waarom niet dan? Omdat bibliotheken niet op uniforme wijze de uitleningen doorgeven. Het verschil in aantallen uitleningen is dus niet zozeer ‘niet hard gemaakt’ zoals Van Bohemen stelt, nee, het is niet onderzocht. En hoezo kan dat dan niet? Nou ja, onder meer omdat de VOB geen prioriteit ziet in het correct doorgeven van die uitleenaantallen. Het zou goed zijn als de VOB aandacht zou besteden aan de wijze van opgave door haar leden, zodat grote onduidelijkheden als deze uit de wereld worden geholpen.

Verder schrijft Van Bohemen in haar stukje: “In het algemeen blijkt uit het rapport dat bibliotheken te goeder trouw handelen en dat er niet moedwillig wordt geprobeerd om onder het leenrecht uit te komen.”
Voor alle duidelijkheid: conclusies getrokken op basis van een onaf, incompleet en derhalve ongepubliceerd onderzoek, zijn natuurlijk niets waard. Daarbij moet bovendien worden opgemerkt dat deze stelling helaas niet opgaat voor de bibliotheek in gemeente Uitgeest. Deze gemeente omzeilt namelijk wel moedwillig het leenrecht, blijkens stukken die middels een WOB-procedure zijn opgevraagd. Als reactie op dit verwijt, gaf de gemeente dat deze mogelijkheid door de wet gegeven is. Hieruit blijkt dat het verplaatsen van collecties in elk geval deels schuldig is aan de forse daling van het leenrecht. Andere bibliotheken werden nog niet grondig onderzocht op dit ‘omzeilen’.

Hoe dan ook. OCenW heeft het nodig gevonden, mede naar aanleiding van kritiek van de Auteursbond, om de onderzoeksopdracht uit te breiden, omdat een aantal zaken kennelijk onduidelijk is gebleven. Laten we hopen dat in 2017 een degelijk eindrapport afgeleverd wordt, waarop actie volgt vanuit het ministerie.

Marjan Berk stelde een probleem aan de kaak en had daartoe het volste recht. Hoe zouden de medewerkers van de VOB het vinden als hun salaris gedurende een paar jaar gehalveerd werd? Een belangrijke vraag die de bibliotheken zich zouden moeten stellen is waarom ze bestaan en waarvan. Ja, er zijn in de recent gewijzigde Bibliotheekwet ook andere taken geformuleerd, maar de breedheid van de collectie staat nog altjd hoog op de agenda. Iedereen, zeker ook schrijvers, wil graag dat kinderen (en volwassenen) lezen, daar kan niets op tegen zijn. Maar wat valt er nog te lezen als schrijvers een baan gaan zoeken?