Column 30 november 2015


Redactie AD
Titel: Ik woon in mijn verleden.

In de Amsterdamse binnenstad, dicht bij Artis, de Hermitage, de Hortus Botanicus, woonde ik van 1954 tot 1960. Eerst op een kamer, een beletage van vier bij vijf meter, boven een souterrein waar de hospita met haar familie woonde. Onze kamer keek uit op een donkere binnenplaats, waardoor het moeilijk was te ontdekken wat voor weer het was, en wat je daar bij moest aantrekken. In het achterhuis woonde een man met een vrouw, die een groot aantal kinderen voor hem had verlaten. De man zat uren op de wc te roken en te lezen. In de voorkamer, van ons gescheiden door dichtgetimmerde schuifdeuren, woonde een jong stel. We werden nogal eens getrakteerd op hun echtelijke onenigheden. De man mocht dan niet bij de vrouw in bed en zijn smeekbeden waren voor ons uitstekend te volgen. Pas wanneer hij zich weer bij zijn vrouw mocht vervoegen werd het stil en vielen we in slaap. Ik was zwanger van mijn eerste kind, we sliepen op een gekregen twijfelaar, mijn man studeerde in een leunstoel naast een tweepits gaststel. In de hoek een smalle boekenkast en langs de volgende wand de wieg, waarin ik zelf ooit nog had gelegen. Een smalle tafel in het midden, en een wasbak waaraan wij ons fris hielden. Wij hoorden de zeehonden in Artis tekeer gaan wanneer het hun etenstijd was…
Zoals wij in 1955 woonden, in één kamer, in een huis dat per kamer werd verhuurd, zo leefden heel veel jonge mensen, er waren gewoon geen huizen.
Ik zat overdag op de Amsterdamse Toneelschool, toen nog de enige officële theateropleiding in ons land. Mijn echtgenoot studeerde psychologie met een studietoelage van zijn ouders. Ik had een beurs van 200 gulden per maand . Af en toe aten we iets lekkers, asperges. Dan deden we de deur op slot, we vonden het “not done” om van een beurs asperges te eten.
De hospita was een heel leuke en lieve vrouw. Af en toe tikte ze vanuit haar souterrein met een pollepel op ons raam. Daar stond ze op de binnenplaats, met twee zelfgedraaide gehaktballen, die wij dankbaar verslonden. Een petroleumkachel zorgde voor verwarming, de was hing hierboven aan een touw te drogen. Ik was zwanger, er was nog geen pil. Je kreeg bij de NVSH een rubber klep, een tube zaaddodende pasta en een klysma. Daar moest je dan zeepsop in doen om na de liefde door flink spoelen bevruchting te voorkomen. Vóór deze door de NVSH verstrekte geboortebeperkende spullen bezaten wij één condoom, gekocht in een in winkel met een po in de etalage, dat wij na gebruik uitsopten, met talkpoeder droogden en aan de waslijn hingen. Maar omdat de lust wel eens over ons kwam op ogenblikken, dat we al deze technische artikelen niet onder handbereik hadden, werd ik dan toch zwanger.
God, wat waren we gelukkig. Ik deed een studie waarvan ik, na het pittige leerlingverpleegstersleven in Utrecht, met volle teugen genoot. We waren hartstikke jong en verliefd, we dachten dat we wisten wat we wilden.
En nu heb ik hier weer een werkplek gevonden, waar ik, zonder de 120 kilometer die mij van mijn huis in de Weerribben scheiden heen en weer te racen, kan werken. Eureka! Ik bivakkeer hier enkele dagen per week in een hofje voor alleenstaande vrouwen. Ik ben opnieuw gelukkig als een kind!