Column 1 februari 2016


Redactie AD
Titel: de opmaat naar de column.

Het weekend staat voor mij altijd in het teken van de column voor de Maandagkrant. Mijn oren staan open, mijn ogen speuren, scannen de gebeurtenissen in de wereld, mijn grijze cellen doen de laatste selectie.
“Hebt u nooit iets liggen?”, wordt mij wel gevraagd. Nee. Ik heb nooit iets liggen. Wij gaan voor verse waar. Wel zijn er verhalen die mij worden verteld, die als stoofperen op een ouderwets petroleumstel geruime tijd sudderen vóór ze gebruiksklaar zijn. Maar zo ze ooit worden gebruikt, is het toch weer voor een kakelvers stukje.
Dit weekend werd ik steeds kwaaier tijdens het luisteren naar de radio. Eerst werd ik geconfronteerd met alles wat er in ons onderwijs niet deugde. Ik moest er erg van zuchten, omdat ik nog jonge kleinkinderen heb die dit nog jaren moeten doorstaan. Vervolgens kwam “onze zorg” aan bod. “Nou, daar word je ook niet vrolijk van, juist omdat ik zelf dag in dag uit mijn stinkende best doe met al mijn makken zo zelfstandig mogelijk voort te leven. Je zal toch maar afhankelijk zijn van een persoons gebonden budget. En toen kwam de zzp-er weer langs. Nu ben ik zelf zo,n natuurverschijnsel, gelukkig heb ik deskundigen die mijn hand vasthouden bij mijn reis door het oerwoud van voorschriften en eisen en die mijn fiscaal uitglijden voorkomen…! Als staartje kreeg ik nog een update van de stand van zaken bij IS…Dat deed mij denken aan de horror van sprookjes. Het verhaal van de man, die voor straf in een ton met spijkers wed opgesloten en van een heuvel werd afgerold! Sprookjeshorror? Niks daarvan. In 1986, op reis in Hongarije, rijdend langs de Donau, die Buda van Pest scheidt, wees mijn begeleider mij op een helling langs de rivier: “Hier werd in 1911 een pastoor, opgesloten in een ton met spijkers, de heuvel afgerold!” Bij dit verhaal kan men zich afvragen:”wat was er eerder? De kip of het ei?”
Ik zon op een manier mijn hersens weer op een vrolijker spoor te krijgen. Gelukkig mocht ik een nachtje oppassen bij mijn twee jongste kleindochters. Dat leverde ogenblikkelijk weer een hoeveelheid levensvreugde op, die alle deprimerende ellende van het nieuws wiste. De dames, in de wandeling “de blondines” genoemd, samen in het bad, onder het zingen van een medley Kinderen voor Kinderen-liederen. Nieuwe boek van Toon Tellegen voorlezen. Onderstoppen met eindeloos geknuffel. Wakker worden door vier blote kleine-meisjesbenen naast me.
Twee werkende ouders, dus opgevoed tot zelfstandigheid. “Zal ik jullie overblijf-brood klaarmaken?”, bood ik aan.
“Dat doen wij zelf oma!” Ik keek toe, hoe de zussen dit karwei klaarden. De oudste van negen besmeerde twee bruine boterham dunnetjes met appelstroop, de jongste (6) deed hetzelfde met een bolletje zonder boter met plakjes kaas plus nog een boterham, ook met appelstroop. Vervolgens hakten de dames een komkommer in twee forse moten, en verpakten hun lunchpakket in grote vellen folie. Dit alles ging in de rugzakken. Het deed mij sterk denken aan bouwvakkers op weg naar hun werk.
“Thank God for little girls!”, zingt een oud liedje. Eén nachtje oppassen bij mijn kleindochters schonk mij het geloof in het nut van je best doen voor een betere wereld weer terug.