Column 13 april 2015


Redactie AD
Titel: een slechte vrouw.

In deze tijd van het jaar, met die speciale lichtval en het gejubel van de vogels, komen er herinneringen aan de oorlog bovendrijven. Ieder jaar lijken de contouren van die verhalen scherper te worden. Ook in mijn oude hoofd begeingt het repeterend geweer van de herinnering te ratelen. Op één verhaal heb ik nooit antwoord gekegen…
Vlak vóór de oorlog verhuurde mijn moeder een zit-slaapkamer aan een mooie, jonge vrouw en haar minnaar. Har aan ben ik vergeten. Ze was platinablond, als een filmster. Ze droeg nauwe, zwarte rokken met paarsroze blouses, haar nagele lakte xe met uitgespaarde witte maantjes een iet donkerder kleur dan haar blouses. Ook haar mond had die kleur, ik vond haar adembenemend. DE blonde vrouw en mijn moeder lachten veel samen, de man was er alleen ,s avonds. De vrouw liet mijn moeder en mij aar ondergoed zien, een “chemise-enveloppe”, een hemdje met een broekje eraan vast, met kant.”Een slechte vrouw”, zei onze buurvrouw.
Op een avond was er een vreselijke ruzie, de man smeet met deuren en vertrok. De vrouw huilde heftig, mijn moeder troostte haar, en de volgende dag vertrok ze, terug naar man en kind.
De oorlog vorderde, de joden werden vervolgd, eerst moesten ze zich melden en sterren dragen, toen kwam de tijd van het onderduiken en op transport gaan. Ons huis, te klein om langdurig mensen te verbergen, fungeerde als doorgangsadres. Op een dag zat ineens de dikke man uit Deventer in onze voorkamer. De blonde vrouw en haar dochtertje waren er niet. Er moest een permanent adres voor de man worden gevonden, tot die tijd bleef hij bij ons. Hij was niet aardig, hij snoepte uit de kast en ik kreeg daarvoor op mijn donder. Ik zag zijn gezicht toen mijn moeder mij uitschold over het verdwijnen van de laatste chocolaatjes. Hij keek een beetje zielig, ik had het hart niet om te verklikken dat hij het had gedaan.
Er werd een plek voor hem gevonden. Het was in Soest en mijn moeder stuurde mij met hem mee op de fiets, een goeie camouflage, blond kind met strik. En ik wist de weg. Ik vond het niet leuk, hoewel ik niet bang was, waarom zou ik? Mijn moeder was ook niet bang.

De oorlog ging voort, je zag geen joden met sterren meer, ze waren weggevoerd of ondergedoken. In de herfst van ,44 hoorden we nieuws over onze kennissen. De paarsroze vrouw was een verhouding begonnen met een NSB,er, ze leefde met hem samen, net zoals ze vroeger met die andere man had gedaan. Het scheen een hoge piet te zijn. Toen ze hem in de steek voor een officier van de Waffen SS. De NSB,er, dol van liefdesnijd, gaf haar aan, hij vermoedde dat ze joods was, dat was genoeg. De paarsroze vrouw moest naar de Euterpestraat, waar ze doorsloeg en alles verried.; het onderduikadres van haar man en ook dat van haar kind. Haar man gooide zich voor de trein toen hij op transport werd gesteld. Het kind werd, met andere kinderen opgepakt en weggevoerd. Wat er met de mooie, paarsroze meverouw was gebeurd, wist niemand. Hoewel ik het vreselijke vond voor de dikke man en voor het dochtertje en die andere kinderen, had ik toch het meeste te doen met de paarsroze vrouw. Wat hadden ze in godsnaam met haar gedaan, dat ze alles had verklikt? Dat moest het allerergste zijn.